Транс Уран. 2 глава
На модерации
Отложенный
NEGENDE HOOFDSTUK.
BIJ DE VALSCHE MUNTERS.
Inspecteur Baxter had van zijn chef in Londen verlof gekregen om naar Edinburg te reizen, teneinde de valsche munters op het spoor te komen en zoo mogelijk den onvindbaren Raffles bij deze gelegenheid te pakken te krijgen.
Detective Marholm, met wien Baxter in de meeste gevallen samenwerkte, was hem als hulp meegegeven.
Het politiebureau van Scotland Yard had zich in verbinding gesteld met de chefs van politie in Edinburg door middel van uitvoerige telegrammen en deze stelde een inspecteur en tien agenten ter beschikking, zoodat Baxter twaalf man tot zijn dienst had.
De groote Engelsche en Schotsche couranten, vooral echter de Londensche bladen, meldden in lange berichten, dat de beroemde inspecteur Baxter bezig was, de groote bende valsche munters te ontmaskeren. Onomstootelijke bewijzen omtrent de herkomst van het valsche geld waren in handen der politie.
Het was Baxter ook reeds gelukt, door zijn groote slimheid vast te stellen, dat de valsche munters niet in Londen te vinden waren. Nadere mededeelingen werden echter nog geheim gehouden. De geheele pers was het er echter over eens, dat Baxter de grootste lof toekwam.
Hoewel de inspecteur wist, dat deze lof hem eigenlijk niet toekwam, was hij toch niet weinig trotsch, weer het middelpunt van de algemeene belangstelling te zijn.
Op de gemeenschappelijke reis der beide beambten naar Edinburg sprak Marholm herhaaldelijk als zijn meening uit, dat de reis doelloos zou zijn. Hij bleef bij zijn eenmaal opgevatte meening, dat zij hoewel hun bekend was, uit welke streek de valsche munters kwamen, niets zouden vinden, als Raffles zijn woord niet hield en hun verder den weg wees.
Baxter daarentegen was er vast van overtuigd, dat het hem met zijn groote scherpzinnigheid wel moest gelukken, het goede spoor te vinden. Voor de woorden van Marholm had hij slechts een minachtend schouderophalen over.
„Beste Marholm, ik ben ervan overtuigd, dat wij binnen de 24 uur de bende in handen hebben.
„En even zeker ben ik ervan, dat deze schurk Raffles mij niet weer zal ontsnappen. De kerel behoort zeker zelf tot de valsche munters en wij zullen hem met het geheele gezelschap pakken. Dacht je werkelijk, dat ik zoo dom was, te zullen wachten totdat hij zich eerst in veiligheid heeft gebracht?”
„Ik geloof niet dat Raffles iets te maken heeft met de valsche munters.”
„Maar wat is er dan? Welke nieuwe streek haalt hij dan weer uit?”
„Mr. Baxter, ik geloof, dat ge veel te verwoed zijt tegenover Raffles, omdat hij tot nog toe door uw vingers is geglipt.”
Opgewonden viel Baxter hem in de rede:
„En uw voorliefde voor den „genialen dief,” zooals ge hem noemt, heeft je al heelemaal verblind!”
„Wind u toch niet zoo op, inspecteur. Bedenk toch, dat John Raffles bij al z’n streken steeds de gentleman is gebleven. Hij heeft nog nooit een gemeene streek uitgehaald. Hij heeft alleen steeds andere boeven gestraft en het grootste deel van dat, wat hij dien lieden afhandig maakte, aan armen en behoeftigen besteed. Raffles zal nooit een valsche munter worden. Hij begaat slechts misdaden om anderen te [27]wreken en de armen te helpen; hij is op en d’op een gentleman”.
„Je bent gek,” bromde Baxter en hij ging in een hoek zitten.
Al spoedig echter zou Baxter bespeuren, dat Marholm gelijk had. Hij trachtte in Edinburg iets te ontdekken, maar alle moeite was tevergeefsch.
Alle spelonken en holen werden afgezocht; alle postkantoren werden streng bewaakt, daar men meende, op deze manier den man te kunnen arresteeren, die den brief, aan Baxter geadresseerd, zou bezorgen.
Maar alles bleef zonder eenig resultaat.
De opwinding van Baxter had het toppunt bereikt.
Zoodra hij in Marholms buurt kwam, werd hij zenuwachtig, want het kwam hem voor, dat diens gelaat voortdurend een spotachtigen trek vertoonde.
Daar alle nasporingen tevergeefsch waren, besloot Baxter den namiddag van den derden dag onafgebroken op het station te blijven.
Het werd al later en later. De door Raffles aangekondigde brief kwam niet. In zenuwachtige onrust keek Baxter rond. Marholm zat behaaglijk in een stoel aan het venster en keek de straat langs.
Telkens als Baxter langs Marholm liep, trof dezen een blik vol woede. Baxter was inderdaad boos op Marholm, omdat deze daar zoo kalm zat, alsof de heele zaak hem niets aanging, terwijl hij zelf bijna berstte van innerlijke woede.
Eindelijk kon hij zich niet langer inhouden en zei:
„Ik begrijp niet, hoe iemand zoo onverschillig kan zijn.”
Glimlachend wendde zich Marholm tot hem en antwoordde:
„Maar beste vriend, waarvoor zou ik me zoo opwinden? Raffles zal ons den rechten weg wel wijzen, zoo gauw als de tijd daarvoor is gekomen.”
„Je schijnt niet te weten, dat het al elf uur in den avond is en dat er nog steeds geen boodschap is gekomen. De schurk heeft ons voor den mal gehouden en mij haar Schotland gelokt. Wie weet, wat er intusschen in Londen gebeurt. Hij is bang voor mij en wilde mij daarom uit de stad weg hebben.”
Marholm glimlachte boosaardig.
„Wel, Baxter, eerlijk gezegd heb ik nooit iets gemerkt van eenige vrees van Raffles voor u. Vertrouw er echter gerust op, dat wij bericht hebben, voordat de derde dag is verstreken. De man is edelman en houdt zijn woord zeker.”
Baxter wilde opnieuw opstuiven, toen een beambte binnentrad en den inspecteur een brief overhandigde.
Deze brief was met den juist binnengeloopen laatsten trein uit Oban aangekomen en toonde het poststempel van Inverary, de hoofdstad van het graafschap Argyll.
„Ziet ge, Baxter, dat ik gelijk heb,” riep Marholm goedmoedig lachend uit.
De inspecteur antwoordde niets.
Hij opende den brief en las:
Mijn waarde Heer Baxter!
Het spijt mij dat ge, naar ik gehoord heb u zooveel onnoodige moeite heb veroorzaakt. Ik had u toch geschreven, dat ge voor het einde van den derden dag niets zoudt hooren!
Dezen brief zend ik met den laatsten trein uit Oban. Dit is noodig, omdat ge anders in uw overgrooten ijver hier eerder zoudt verschijnen, dan ik u kan veroorloven, daar ge eerst morgenochtend om acht uur ter plaatse kunt zijn.
Neem den eersten trein uit Edinburg en rijd tot Dalmally. Vandaar met een extra postkar door het gebergte, totdat ge aan den straatweg komt, die van den Branderpas bijna rechtaan loopt op het kasteel Eaglestone. Aan de kleine poort van het kasteel zal een oude, doove dienaar op u wachten, die u naar het hol van de valsche munters zal brengen. Neem een flink getal beambten mee. Maak echter vooral geen lawaai; daar dan niemand van uw mannen zijn leven zeker is. De oude dienaar, die helaas, zooals gezegd, volkomen doof is, zal u zeker geleiden. [28]
Ik hoop, u morgenavond zelf te zien en te spreken en hoop door deze aanwijzing op uw welwillendheid te kunnen rekenen.
Met verschuldigde hoogachting,
JOHN C. RAFFLES.
Baxter was bleek geworden, toen hij den brief las.
Hij reikte hem Marholm en zei:
„Die brutaliteit stijgt ten top. De kerel wil mij niet alleen zien, maar spreken ook. Hij denkt zeker, mij ook nog te kunnen ontsnappen. Wacht maar, kereltje! Ditmaal heb ik je zoo zeker als dat je reeds achter de ijzeren tralies zit!”
Marholm antwoordde niets en schudde alleen eens heel bedenkelijk het hoofd.
<hr class="tb"/>
Daar er geen andere verbinding van uit Edinburg was, moest Baxter er wel toe overgaan de aanwijzing te volgen, die Raffles hem had gegeven.
Op zijn verzoek waren de beambten mee naar Dalmally gegaan. Daar werd het personeel nog met drie man verstrekt, zoodat Baxter nu het bevel voerde over 15 man.
Om half negen des avonds kwam de expeditie aan de kleine rotspoort.
Baxter was de eerste, die de poort bereikte. Toen hij de hand op de klink wilde leggen, ging de deur open en in de donkere opening verscheen een stokoude, witharige man. Hij was gekleed in een wijden, kaftanachtigen rok en een witte, wollige baard hing hem over de borst. De oogen waren achter een grooten, blauwen bril verborgen.
Baxter, vroeg terstond:
„Waar is Raffles?”
De oude keek hem een oogenblik strak aan; toen zeide hij, zich op vertrouwelijke wijze tot Baxter overbuigend:
„Lepels? Neen, ze maken geld.”
„Ik vraag, waar lord Lister is.”
„Ja”, knikte de oude vriendelijk, „het zijn beesten.”
„Wil je me voor den gek houden?” riep Baxter boos uit.
Nu waren Marholm en de overige beambten genaderd, die tot Baxter zei:
„Kalm, kalm, inspecteur. Ge hebt toch gelezen, dat de oude doof is.”
De oude had met ingespannen aandacht de woorden van Marholm’s lippen gelezen en zei met een vriendelijken hoofdknik:
„Of het diefstal is? Natuurlijk is alles gestolen. Ga nu mee, heeren, ik zal u geleiden.”
Toen alle beambten in de donkere gang waren, sloot de oude man de straatdeur zorgvuldig. Baxter, Marholm en nog eenige beambten hadden dadelijk eenige electrische zaklantaarns laten ontvlammen om vast te stellen, waar ze waren en om zich, zoo noodig, bij een mogelijken aanval te verdedigen.
Het was helder als de dag in de gang.
De oude scheen te gelooven, dat de beambten hem wilden bijlichten en met een piepstem zei hij:
„Dank u wel, heeren, dank u vriendelijk. Ik zie al genoeg.”
Langzaam op een stok geleund, ging de grijsaard op weg.
Baxter zou in zijn ongeduld graag zoo vlug mogelijk zijn vooruitgeloopen maar de grijsaard strompelde slechts met kleine pasjes voorwaarts, zoodat Baxter zijn ongeduld moest beheerschen.
Geluidloos trok de kleine groep door verscheiden gangen verder.
Voor een zware, met ijzer beslagen deur bleef de oude staan en zei z’n stem tot fluisteren latende dalen:
„Gaat nu naar beneden, heeren, heel zachtjes, heel zachtjes.”
Hij opende de deur en de beambten zagen een smalle wenteltrap, die in de rotsen uitgehouwen, in een gruwelijke diepte voerde.
De zenuwen der beambten waren tot op het uiterste gespannen. Ieder had zijn brandende electrische zaklantaarn in den gordel hangen, den politiestok in de rechterhand, in de linker het geladen pistool. Zoo trok de stoet, door den grijsaard geleid, naar de diepte. [29]
Onwillekeurig telde ieder de treden, die men neerdaalde. Het waren er 235. Toen de trap was afgedaald bevond men zich in een kleine ruimte, die echter groot genoeg was om plaats te bieden voor acht personen.
De grijsaard had herhaaldelijk den vinger op den mond gelegd, ten teeken, dat niemand mocht spreken. Nu wees hij met stom gebaar voor een deur in den rechterhoek van de kleine ruimte en duidde door teekens aan, dat de beambten deze deur moesten openen.
Uit de daarachter gelegen ruimte hoorde men een stampend, steunend geluid. Af en toe konden de luisterenden iets verstaan. Baxter, die den oude steeds op den voet was gevolgd, beduidde door een teeken den beambten, hoe zij zich moesten opstellen. Toen ging hij naar de deur, legde zijn hand zwaar op de klink en stiet de deur, die niet gesloten was, met één ruk open.
De beambten, die naast hem stonden, drongen terstond de ruimte binnen, terwijl de achtersten zich haastten om te naderen.
Men zag hier een tamelijk groote, onderaardsche ruimte, die in de rotsen was uitgehouden. In een haard die naar boven een rookuitgang scheen te hebben, brandde een reusachtig vuur. Rondom stonden vele machines en op de tafel allerlei vormen met metaal en daarnaast stapeltjes gemunt goud en zilver.
Toen de politiemannen zoo plotseling binnendrongen, waren drie mannen druk aan den arbeid. Door het stampen der machines hadden zij in het eerste oogenblik het openen der deur niet gehoord.
De eerste, die het gevaar bemerkte, was de oude dienaar van lady Ethel, John Webster, die juist een pan met gesmolten zilver van het vuur wilde nemen.
„Verraad!” schreeuwde hij met luider stemme en terzelfdertijd gooide hij een pan vol gloeiend metaal naar een der politiebeambten, die het meest op den voorgrond waren gedrongen.
Hoogop spatte het metaal, dat de beenen van den ongelukkige trof, die van pijn brulde als een dier en toen neerzonk.
In hetzelfde oogenblik, dat Webster deze daad verrichtte, had Baxter zijn pistool afgedrukt en John stortte, midden in het hoofd getroffen, ruggelings in het haardvuur.
Toen de andere beambten Websters daad zagen, weerklonk een schreeuw van woede. In een oogenblik hadden zij zich op de andere valsche munters gestort en deze gebonden.
Websters lijk was van den haard gegleden. Zijn kleeren hadden vuur gevat. Een deel der beambten was bezig, den beginnenden brand te blusschen, die voor allen gewisse dood beteekende.
De grijsaard, die de politiemannen zoo zeker had geleid, ging nu naar Baxter en vroeg:
„Is deze brief voor u, waarde heer? Zijt gij mr. Baxter?”
Baxter knikte, nam een brief uit de hand van den oude en deed dezen open.
Hij las de volgende regels:
Heer politie-inspecteur!
Ik heb mijn woord gehouden. Ge hebt het hol met de valsche munters gevonden en bovendien heb ik het genoegen gesmaakt u te kunnen zien, en spreken, want ik zelf heb u geleid.
JOHN C. RAFFLES.
Baxter’s gelaat werd vertrokken van machtelooze woede. De schellen vielen van zijn oogen. Nu wist hij, wie de oude, doove dienaar was geweest. Hij keek naar hem om—de oude was verdwenen.
Daar zag hij plotseling, vlak naast den haard, een kleine deur open staan, die hij tevoren niet had gezien. Hij begreep dadelijk, dat Raffles hierdoor verdwenen was. Met een enkelen sprong was hij verdwenen. Hij zag, dat de deur naar een lage gang voerde.
Kort besloten beval hij:
„Vijf man blijven hier voor de gewonden, de gevangenen en om den brand te blusschen, de anderen volgen mij!”
In groote haast werd zijn bevel opgevolgd.
Zonder om te zien, ging Baxter voorwaarts in de gang, die, zooals wij uit het eerste avontuur van [30]Raffles weten, zich verderop in tweeën vertakte.
Na enkele ogenblikken stond Baxter aan het kruispunt.
Waar moest hij nu heen?
Intusschen waren de andere beambten hem gevolgd. Hij besloot, dat de helft den weg moest volgen, die naar de rotsholte voerde, waarin Raffles door den verdrinkingsdood was bedreigd.
Baxter zelf volgde met eenige andere beambten de gang, die naar het graf op het kerkhof te Inverary voerde.
Daar deze gang zeer steil was, konden de beambten slechts langzaam voorwaarts gaan. Ongeveer duizend schreden verder struikelde Baxter plotseling over een hinderpaal. Toen de beambten met hun electrische zaklantaarns bijlichtten, zagen zij Baxter languit op den grond liggen. Onder hem lag, zooals het scheen, een oude man. Met beide handen greep Baxter naar het hoofd om dit op te richten, maar hij hield slechts het witte haar in de hand, een grijze pruik, een valschen baard en een leege jas.
Met een schreeuw van woede slingerde Baxter de pruik in den hoek.
„Alweer ontsnapt!” klonk van zijn lippen.
Marholm, die hem op den voet gevolgd was, kon niet nalaten in een schaterlach uit te barsten.
Maar inspecteur Baxter liet zich niet ontmoedigen. Vlug sprong hij op en snelde verder de gang door.
De beambten volgden hem en weldra was het einde van de gang bereikt. Maar daar stonden de vervolgers voor nieuwe hinderpalen.
Hoe vlug Raffles ook met zijn vriend Charly was weggevlucht, had hij toch niet verzuimd den uitgang van de geheime gang naar het familiegraf stevig af te sluiten.
Op zeker oogenblik wisten de beambten dan ook niet, waar ze heen moesten.
Radeloos stonden allen voor den muur en belichtten de vochtige steenen met hun lantaarns en fakkels.
„De schurk kan toch niet van de aarde zijn verdwenen,” beweerde Baxter, „hier moet dus ergens een uitweg zijn.”
„Zou Raffles ons niet in een val hebben gelokt en langs een anderen uitweg zijn verdwenen?” vroeg Marholm.
Woedend wendde Baxter zich tot hem. Zijn oogen schoten vonken.
De beambten gingen nu overal zoeken en met hun lantaarns lichtten zij de muren af. Ten slotte ging Baxter plat op den grond liggen en klopte overal tegen den muur.
Zijn pogingen werden ten slotte met goed gevolg bekroond, maar daar de inspecteur te groote kracht had aangewend, suisde niet alleen de groote steen met kracht naar beneden, maar ook de inspecteur gleed door het gat.
Hij stiet een luiden kreet uit en trachtte zich met de handen vast te houden. Dit gelukte hem echter niet en met een luiden smak sloeg zijn lichaam neer op de doodkist.
Het hout kon dien stoot niet weerstaan en barstte krakend uit elkander.
Baxter was niet zoo heel gauw bang, maar toen hij de doodkist uit elkaar zag splinteren, schreeuwde hij het toch uit, want hij dacht op een lijk te liggen.
Groot was daarom zijn verbazing, toen er geen menschelijke beenderen, zooals hij dat verwacht had, maar glinsterende gouden en zilveren munten door de ruimte vlogen.
Snel was hij van zijn verbazing bekomen en had hij zich weer opgericht uit zijn benarde positie. Hij riep den anderen beambten toe, hem zoodra mogelijk te volgen.
Dat ging goed tot dat de dikke Marholm aan de beurt kwam. Deze kwam nauwelijks met zijn beenen door de opening, maar zijn dikke buik kon niet door de opening.
Zoo bleef er niets over dan dat de kameraden met veel inspanning het zware lichaam weer naar boven schoven.
„En zoo iemand wil detective zijn!” bromde Baxter, „ik heb wel altijd gezegd, dat de man onbruikbaar is.”
Al spoedig echter bleek, dat Marholm dit verstand [31]rijkelijk bezat, wat hem ontbrak aan lichamelijke geschiktheid. Hij ontdekte de geheime inrichting van den uitgang en nu ging de groote steen los, die feitelijk als toegang diende.
Baxter hield zich niet lang bezig met het onderzoeken van de geheimzinnige doodkist, maar spoedde zich naar de stad.
Het duurde niet lang of de politiemannen wisten, dat de gezochte logeerde in het hotel „De Koningin van Schotland”. Men spoedde zich terstond daarheen, maar moest daar vernemen, dat de Groote Onbekende reeds met zijn geleider vertrokken was.
Baxter telegrafeerde terstond naar het spoorwegstation van Oban.
Vele uren van angstige spanning volgden thans voor den inspecteur en ten slotte kwam uit Oban het bericht, dat men den gezochte niet had gevonden.
Al kon Baxter ook tot zijn groote teleurstelling den gentleman-dief niet vatten, toch troostte hem de lof der Engelsche pers, dat het hem gelukt was, zoo spoedig de bende valsche munters te arresteeren.
Uit het verhoor der beide overlevende valsche munters bleek dat lady Ethel, die door haar spoedigen dood de aardsche straf was ontgaan, de beschermster was geweest van een internationale bende dieven en valsche munters.
En tevens bleek, dat lady Mabel, de echtgenoote van lord Arthur, alles had geweten van het werken van haar schoonmoeder en deze zelfs in haar misdadige onderneming had gesteund.
De vrouwen hadden zich in de ontoegankelijke rotsholte veilig gewaand; toen het onheil zoo snel naderde, werd de mooie Mabel aangegrepen door grenzelooze vertwijfeling. Lady Ethel had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
Met haar echtgenoot leefde Mabel als steeds in onmin, daar het nobele, oprechte karakter van lord Arthur in lijnrechten strijd was met het wraakzuchtige gemoed van zijn vrouw.
Wien moest zij dus om raad en daad vragen?
Zij wist, dat haar het tuchthuis wachtte en die schande wilde zij niet overleven.
Zij greep dus naar het laatste middel, dat haar overbleef en vergiftigde zich.—
Lord Lister was natuurlijk niet naar Londen teruggekeerd, daar hij de vervolgingen der politie vreesde. Hij zond van uit Leith (havenplaats van Edinburg) aan den echten Harry Danby een brief met alle documenten en een groote geldsom en deelde daarin mede, dat hij van plan was, voor eenigen tijd uit Engeland te verdwijnen.
<hr class="tb"/>
Harry had nog steeds getwijfeld aan de goede gevolgen der onderneming en hij kon dan ook ternauwernood zijn oogen gelooven, toen hij tenslotte de documenten in handen hield, die hem zijn goeden, eerlijken naam teruggaven niet alleen, maar die hem ook maakten tot een rijk erfgenaam.
Tranen van vreugde rolden den armen, zwaarbeproefden jongen langs de wangen en in oprechte dankbaarheid dacht hij steeds aan lord Lister, die op zoo onbaatzuchtige, edelmoedige wijze voor de zooveelste maal een verworpeling der maatschappij, een schandelijk miskend en onschuldig persoon wederom in zijn rechten had doen treden, waarop hij door geboorte de volle aanspraak had.
En daar Harry thans kon bewijzen, dat de smet, de blaam, die vele tientallen van jaren op hem had gekleefd en zijn leven had vergald, ten onrechte op hem gerust had, maakte hij zich zoodra mogelijk op naar Eaglestone.
Arthur ontving zijn stiefbroeder met open armen. Deze ongelukkige man was in korten tijd van bloeiend, levenskrachtig mensch tot gebogen grijsaard bijna geworden, want loodzwaar drukte op hem het onrecht gepleegd door zijn moeder en vrouw.
Hij geloofde, die vreeselijke schande niet te kunnen overleven en greep in wanhoop naar de revolver.
Gelukkig kwam Harry nog tijdig genoeg tusschenbeiden om de volvoering van dit vreeselijke plan te kunnen beletten.
Hij had buiten, in de groote, wijde wereld wel ervaren, dat de zoogenaamde „eer” niet wordt behouden, [32]doordat men achteloos met het leven speelt, waarin nog zooveel is goed te maken.
En door langdurige redeneering wist hij ook Arthur tot deze levensbeschouwing over te halen.
Door het groote proces, dat tegen de valsche munters was gevoerd, was het den broeders onmogelijk geworden, in Engeland te blijven.
Arthur sloot zich gaarne aan bij Harry en toen deze voorstelde om naar Australië te vertrekken en daar een groote boerderij te vestigen, volgde hij hem met dankbaarheid.
De vele kennis, die Harry had opgedaan in den moeilijksten tijd van zijn leven, toen hij te kampen had gehad met zorgen, zou den broeders in het verre werelddeel van zeer veel nut zijn.
Arthur had alle allures van edelman heel spoedig afgelegd en was, eveneens zijn stiefbroeder, een echte boer geworden
Toen het den broeders gelukt was, het kasteel Eaglestone te verkoopen voor goeden prijs, werd het geld besteed ter vergrooting der boerderij.
Zoozeer Harry vroeger door het ongeluk was achtervolgd, zoo rijkelijk bloeide thans het geluk voor hem op. Het was, alsof een zware berg van hem was gewenteld, die vroeger als ’t ware al zijn werkkracht had verlamd.
Ook voor Arthur verdween mettertijd de herinnering aan de zware slagen, die hem eens waren toegebracht door moeder en echtgenoote. Hij wijdde zich geheel en al aan zijn beroep. Den adellijken naam evenals den titel had hij afgelegd en, als zijn broeder, noemde hij zich eenvoudig Arthur Leyden.
De boerderij bloeide prachtig en de producten van de bezittingen der gebroeders Leyden worden thans op de wereldmarkt op hooge waarde geschat.
Комментарии